“De wind waait naar het zuiden, dan draait hij naar het noorden.
Hij draait en waait en draait, en al draaiend waait de wind weer terug.”
Prediker 1: 6
Zoals een storm de aarde terneer kan slaan.
Bomen knakken, huizen kraken, mensen vluchten,
woorden verstommen, toekomsten verstillen.
Het land trilt, schudt, verzakt en is ogenschijnlijk verprutst.
Bewoners verzuchten, verbleken, verregenen
en zijn schijnbaar onthutst.
Gaat dat zo als wij getroffen worden door grof onrecht,
zwaar verdriet en ruw lijden?
Het leven slaat ons. Het ranselt ons, duwt ons,
vergaat ons, verslaat ons, verlaat ons.
Waar we staan, vallen we om. Waar we spreken, zwijgen we.
Waar we lachen, huilen we. Waar we wijs zijn, daar vrezen we.
Blijft het daarbij? Moeten we genoegen nemen
met het verlorene, het afgebrokene, het vernielde?
Zijn we uiteindelijk allemaal het onverbiddelijke slachtoffer
van het scherpe leven, de botte dood?
Zoals een wilde voorjaarswind het land laat opbloeien:
bomen ontwaken, bloemen ontdooien, water glimt.
Zoals een milde geesteskracht de mensen vernieuwt:
hartstocht glinstert, moed schittert, liefde blinkt.
Jan Spoelstra