“Al zei ik: laat het duister mij opslokken,
het licht om mij heen veranderen in nacht.”
Psalm 139:11a
Misschien gevoelsmatig. Misschien heel bewust.
Je duikt weg voor het duister. Als het even kan
probeer je de donkerte te vermijden.
Wat is dat toch? Wat maakt dat de afwezigheid van licht
jou zoveel angst aanjaagt?
Wat maakt dat jij voor de duisternis wil weglopen,
wegrennen, wegvluchten?
Alsof de donkerte een veelkoppig monster is,
alsof de duisternis een wild verscheurend beest is.
Een draak die het enkel op jou gemunt heeft:
om je te verslinden, te vermorzelen, teniet te doen.
Je kunt er niet omheen. Het duister, het zwarte, de nacht.
Het lijkt soms zo eindeloos te zijn. Het dreigende,
het naargeestige, het lugubere.
Toch bestaat het. Dat je desondanks de rust vindt
om de nacht te omarmen.
Toch lukt het je. Om desalniettemin met vertrouwen
de duisternis recht in de ogen te kijken.
Jan Spoelstra